Hans Boutellier
Verbinden door controle
de paradoxale opdracht van standaardisatie
Interoperabiliteit … ik heb het woord talloze malen gemompeld en mentaal herhaald. Ik had er niet eerder van gehoord, zeker niet in combinatie met het woord standaardisatie. Dàt woord roept onmiddellijk beelden op van de absolute meter in Parijs, van breedtegraden, van Greenwich, en van microseconden die bij elkaar opgeteld noodzaken tot het af en toe bijstellen van de tijd. Interoperabiliteit en standaardisatie, twee woorden die ergens het gevoel geven tegenstrijdig te zijn. Toch is dat juist niet de bedoeling van de onderneming waar ik mijn medewerking aan heb toegezegd. Om interoperabel te zijn – door mij improvisorisch opgevat als digitaal verbonden kunnen zijn – moeten we dezelfde codes hanteren. Dan gaat het niet alleen over een soort alfabet, maar ook over de taal waarin we spreken. Dat is nogal wat. Moeten we onszelf misschien opnieuw uitvinden? En in wat voor soort samenleving komt zo een vraag eigenlijk op?
Een nieuwe sociale morfologie
Het lijkt zinvol om de context van de vraag naar standaardisatie vanwege interoperabiliteit nog eens te schetsen. Het kan niet genoeg benadrukt worden: de maatschappelijke omgeving verschilt radicaal van die van enkele decennia geleden. Ik zou met de grote Catalaanse socioloog Manuel Castells (2000a, p. 500) willen spreken van een nieuwe sociale morfologie. Er zijn nieuwe globale verhoudingen, nieuwe vormen van productie en consumptie en nieuwe maatschappelijke condities, op basis van een nieuwe grondstof: informatie. Sociologisch komen al deze vernieuwingen samen in het begrip netwerkmaatschappij. Nodes and links, knooppunten en de relaties daartussen, vormen de ogenschijnlijk ongrijpbare ingrediënten van de huidige samenleving.
De constatering dat we leven in een network society is niet bepaald nieuw, of eigenlijk zelfs alweer wat ouderwets.1 Het woord netwerken is uitgegroeid tot een standaardbegrip in de natuurwetenschappen, de sociale wetenschappen, de economie en de politiek. Het speelt bovendien een steeds grotere rol in de alledaagse ervaring. Netwerken – als werkwoord – is uitgegroeid tot een competentie. Surfend over het Internet begrijp je intuïtief ogenblikkelijk de betekenis ervan. Ook sociale organisaties realiseren zich steeds meer dat zij zich als knooppunt dienen te verhouden tot andere knooppunten. Sociale ordening – de inrichting van de morele ruimte qua organisatie, inhoud en proces – realiseert zich in dit tijdperk in een nodaal universum.2
Manuel Castells schreef drie dikke delen over The Information Age (herziene versies respectievelijk 2000a, 2004, 2000b), die als een mijlpaal in de sociologie mogen worden aangemerkt. Hij analyseert daarin de veranderingen in de economie, de politiek, de cultuur en de relaties tussen staten, organisaties en burgers. En hij brengt ze op overtuigende wijze in verband met het zogenoemde informatietechnologieparadigma (ITP). Castells heeft als eerste de alomvattende betekenis van the information age grondig geanalyseerd. Ik acht deze analyse nog steeds zo relevant dat ik zijn redenering hieronder kort zal weergeven.
De informatietechnologie faciliteert een proces van toenemende globalisering en individualisering, waarvan de betekenis nauwelijks overschat kan worden.3 Het informatietijdperk opent een nieuwe ruimte, die Castells beschrijft als de space of flows. Deze ruimte van stromen ontstaat tussen de knooppunten die met elkaar in verbinding staan. Dit stromenland4 staat naast de space of places, de ruimte die is opgebouwd en wordt beleefd als een geheel van plekken. Samenlevingen organiseren zich steeds meer in stromen tussen knooppunten. Stromen van kapitaal, van informatie, van technologie, van interactie tussen organisaties, van beelden, geluiden en symbolen en van mensen (Castells, 2000a, p. 442).
De nieuwe zijnswijzen die daar het gevolg van zijn hebben grote gevolgen voor sociale verbanden. In feite vormen zij een bedreiging voor gemeenschappen, culturen, wijken en gezinnen,5 voor de space of places die mensen rust, veiligheid en geborgenheid biedt. De materiële plekken zijn niet weg, maar ze zijn onderdeel geworden van een nieuwe wereld van media- en Internetgebruik, mobiliteit en flexibiliteit. Identiteitsvorming op basis van functies en gemeenschap is vervangen door meer fluïde vormen van identiteitsproductie. Netwerken organiseren zich rond het individuele lichaam. Denk hierbij aan de cultuur van het maakbare lichaam (zie Koops, Lüthy e.a. 2009) en het dominante belang van sport, of aan het absolute tegendeel ervan, de lichaamsbedekkende boerka of niqaab.
De onttakeling van de oude sociale structuren gaat niet zonder slag of stoot: de netwerksamenleving creëert onbehagen en verzet. Onder de titel The Power of Identity beschrijft Castells (2004) de tegenbewegingen die de netwerksamenleving oproept. Velen organiseren zich rond primaire identiteiten zoals religie, etniciteit en nationaliteit. Dat verklaart het fundamentalisme onder christenen in de VS en onder moslims in het westen en de Arabische landen. Er ontstaan ook nieuwe collectieve identiteiten, zoals de milieubeweging.6 Hedendaagse samenlevingen organiseren zich op een nieuwe wijze (Castells, 2000b, p. 383):
our societies are constituted by the interaction between the “net” and “the self”, between the network society and the power of identity.
De positie van de staat
De wereld is op cruciale wijze veranderd, en de meest dramatische ontwikkeling doet zich volgens Castells voor rond de staat (2004, p. 133 e.v.). Netwerken creëren machtsvormen buiten de staat om: internationale netwerken van kapitaal, productie, communicatie, georganiseerde misdaad, internationale instituties, supranationale militaire machten, non-gouvernementele organisaties, transnationale religies, internationale meningsvorming, terrorisme en andere sociale bewegingen. Onder het niveau van de nationale staat zien we een vergelijkbare verschuiving naar lokale krachten, in zichzelf gekeerde gemeenschappen, nieuwe stamverbanden, cults en gangs. De staat is “too small to handle global forces, yet too big to manage people’s lifes” (Castells, 2004, p. 337).7
De moderne staat dient zich op een of andere wijze te verhouden tot de complexiteit van de globale en lokale netwerken. Er ontwikkelt zich een netwerkstaat, die alleen kan overleven in verbinding met andere knooppunten (Castells, 2004, p. 130). De legitimatie voor zijn interventies komt daarmee in een ander teken te staan. In plaats van de representatie van de wil van het volk wordt de netwerkstaat aangesproken op zijn capaciteit om ordening van complexiteit te realiseren. Maar hij slaagt daar maar zeer ten dele in. Dat ondermijnt de geloofwaardigheid van de politiek – we zijn er, via de media, dag in dag uit getuige van. Het electoraat wordt onvoorspelbaarder, er ontstaat ruimte voor single-issue partijen en er ligt een steeds grotere nadruk op de persoonlijkheid van politici.8
Dat betekent echter niet dat de overheid irrelevant wordt, misschien is zelfs het tegendeel het geval. De staat is dan wel zijn centrale positie kwijt, maar hij is tegelijkertijd nog wel een van de laatste bakens in de globaliseringstorm. Deze fundamentele contradictie bepaalt de huidige politiek: zij dient zich te bewegen tussen onmacht en handhaving, tussen ruimte geven en orde scheppen. De globaliseringsauteur Saskia Sassen beschouwt de staat dan ook niet als slachtoffer van, maar als een voorwaarde voor globalisering. Territorium, wetgeving, economie, veiligheid, autoriteit en lidmaatschap zijn even zo vele nationale constructies op grond waarvan het globaliseringsproces zich kon voltrekken.
Castells ziet dat in zijn macroperspectief volgens Sassen (2006, p. 343) over het hoofd. Globalisering is in feite een vorm van denationalisering. Deze kan heel selectief zijn, bijvoorbeeld alleen voor de financieel-economische sector, terwijl sprake is van een renationalisering van de migratiepolitiek. Het nationale niveau is niet geëlimineerd, het heeft een andere betekenis gekregen. Op basis van nauwkeurige analyses laat Sassen (2006, p. 379 e.v. ) zien dat het digitale tijdperk de mogelijkheid creëert zowel globaal als lokaal te acteren. De natiestaat blijft een sleutelrol vervullen, maar is tegelijk diepgaand aan het veranderen.
Ook andere auteurs benadrukken het blijvende belang van de staat. Deze vertegenwoordigt symbolische macht en culturele autoriteit – neem de Nederlandse discussie over de historische canon. Hij heeft het recht als bron van legitimiteit; de overheid kan coördineren en informeren. En de staat beschikt als het er op aankomt over de zwaardmacht – het geweldsmonopolie van politie, justitie en het leger (argumentatie van Crawford, 2006; Loader en Walker, 2006). Castells moet niet overdrijven, zouden we met Sassen en anderen kunnen zeggen. Ontwikkelingen gaan van wijk tot wereld en weer terug. In dat verband valt ook wel het lelijke woord glocalisering (Robertson, 1992), waarin de natiestaten onverkort een bemiddelende rol blijven spelen. De staat moet dan wel het overzicht behouden.
De macht van standaardisatie
De netwerkstaat wordt primair aangesproken op zijn ordenende functie. Daaraan ontleent hij zijn legitimiteit ten opzichte van maatschappelijke actoren, of dit nu bedrijven, publieke organisaties of burgers zijn. Anders gezegd, de ordening van de samenleving geeft de staat in belangrijke mate zijn machtsbasis. Tegen die achtergrond behandel ik de vraag naar standaardisatie ten behoeve van interoperabiliteit. Deze vat ik dan op als gecontroleerde condities voor digitaal verbonden kunnen zijn. De overheid vervult daarin een cruciale rol vanwege haar legitimiteit c.q. ter behoud van haar machtspositie. Standaardisering bevestigt haar bestaansrecht in de realisatie van sociale orde in een onbegrensde wereld.
Deze bevinding roept de vraag op naar de basisprincipes van sociale ordening. Dat is een klassieke filosofische en, meer recent, sociologische vraag. In de loop van de geschiedenis dienden zich diverse kandidaten aan. In de Middeleeuwen was God de onbetwiste ordeschepper. Dat is sinds de Verlichting niet meer het geval – zie in dat verband de magnifieke studie A Secular Age van de katholieke socioloog Charles Taylor (2007). Vanaf de Verlichting diende de (natie)staat zich aan als ordescheppend systeem. Over het belang van de gemeenschap c.q. de natie daarin werd wisselend gedacht. Ook de markt is met wisselend succes naar voren geschoven als universeel ordeningsprincipe (denk aan the invisible hand van Adam Smith). En de wetenschap heeft lange tijd hoge ogen gegooid, men vertrouwde steeds meer op de ordenende capaciteiten van de mens.
God, staat, gemeenschap, markt, wetenschap – ze zijn stuk voor stuk relevant, maar desalniettemin niet voldoende om de complexe sociale structuren van vandaag te begrijpen. Misschien wel omdat ze allemaal tegelijkertijd als relevant worden gezien. De netwerksamenleving, met haar ambivalente netwerkstaat, veronderstelt nog een ander ordenend principe, dat het gefragmenteerde netwerkkarakter van de samenleving kan overstijgen. De complexiteitswetenschappen zetten ons op het spoor van een nieuwe manier van kijken naar ogenschijnlijke chaos. Ik heb in De improvisatiemaatschappij (2011) uitgebreid beargumenteerd dat de jazzmuziek een relevante metafoor oplevert voor de dynamiek van de huidige samenleving. Deze is zowel chaotisch als geordend, organiseert zich rond thema’s en momentum, veronderstelt duidelijke rolverdelingen, behoeft inzet van expertise en kent lichte vormen van leiderschap. Maar dat alles gegeven de veronderstelling dat men bereid is te delen en samen te werken.
Dit samenlevingsbeeld is enigszins ideaaltypisch, maar tegelijkertijd gebaseerd op reële kwaliteiten van hedendaagse netwerksamenwerking. Hoe realiseren zich in zo een dynamische wereld orde en organisatie? De onderlinge relaties zijn immers niet gebaseerd op traditie, gezag en klakkeloze volgzaamheid. Ik denk te kunnen stellen dat de betrouwbaarheid van dergelijke zwakke verbanden op twee manieren wordt gerealiseerd: door controle en door vertrouwen. Controle is gebaseerd op het formele recht en in een mildere vorm op informele regulering. Relaties zijn in control op de basis van wet- en regelgeving, contracten, convenanten, aangevuld met informele normhandhaving. In de schaduw van het recht, en zo nodig daardoor afgedwongen, is een groeiende wereld gekomen van toezicht, regulering en auditing die gemotiveerd wordt door het willen voorkomen van controleverlies (Power, 1994; Power, 2007).
Naast deze vormen van controle staat het beheren van de relatie op basis van vertrouwen. Vertrouwen heeft vele bronnen: van oudsher autoriteit, cultuur en religie, gedeelde ervaringen, gemeenschappelijke herinneringen, waarden en normen, het algemeen belang en gewoon persoonlijk contact. In een netwerksamenleving is vertrouwen echter niet gegarandeerd via de sterke verbanden van verwantschap of gesloten gemeenschappen. Wanneer men geen beroep wil doen op vormen van controle, dan gaat het om persoonlijk contact en sociaal kapitaal, in dit verband op te vatten als netwerkcompetenties.9
De grootste premie op betrouwbaar gedrag is het vertrouwen dat ook anderen zich goed gedragen. Komter (2003) ziet daarom wederkerigheid als de sleutel van de moderne samenleving, al dan niet bemiddeld door geschenken en gunsten. Tegen deze achtergrond ontwikkelt zich de noodzaak tot standaardisatie, ergens in het schemergebied tussen controle en vertrouwen.
De betekenis van verticale relaties
Het zou naïef zijn om te geloven in een wereld van louter vertrouwen. Maar een wereld van alleen maar controle is onaantrekkelijk en waarschijnlijk eenvoudigweg onmogelijk. Controle en vertrouwen zijn te beschouwen als de morele parameters van een netwerksamenleving.10 Daaraan ontlenen richtinggevende initiatieven en organisaties hun gezag. De samenwerking tussen knooppunten in een netwerk, en tussen de verschillende clusters in een netwerk dient geregeld te zijn langs de lijnen van controle en vertrouwen. We zouden dit nog scherper kunnen formuleren: controle wordt nodig indien vertrouwen tekort schiet. Het begrip controle vat ik hier op in de ruime betekenis van het woord als vormen van beheersing, gericht op het uitsluiten van toeval of willekeur. Standaardisatie ten behoeve van interoperabiliteit gaat dan om vormen van beheersing, gericht op het uitsluiten van toeval of willekeur, als conditie voor digitaal verbonden kunnen zijn. Op basis van welke overwegingen kan de staat, die zijn legitimiteit ontleent aan de realisatie van ordening, volgzaamheid aan standaardisatie realiseren?
Voor patronen van volgzaamheid en naleving zijn in principe drie mogelijkheden gegeven.11 Gezagsuitoefening kan zijn gelegitimeerd en geaccepteerd gegeven de vrijwillige instemming met een bepaalde normatieve setting. Hieronder vallen vrijwel alle gezagsrelaties in organisatorisch verband. Dat geldt ook voor moderne verhoudingen binnen werksituaties. De traditionele oppermachtige baas is in belangrijke mate van het toneel verdwenen. Dat is de voedingsbodem voor de managementliteratuur, die bol staat van manieren om naleving te organiseren. Het gaat hier eerder om een verdeling van rollen dan om principieel ongelijke posities. Daarbij valt vanzelfsprekend af te dingen op de mate van vrijwilligheid waarmee onderliggende partijen voor hun rol kiezen. Machtsverschillen kunnen zich ook verpakken als rollenspel. Naarmate dat meer het geval is, is de tweede vorm aan de orde.
Gezagsuitoefening kan namelijk ook zijn gebaseerd op een functionele machtsverhouding, die als zodanig duidelijk is gemarkeerd. Deze situatie geldt voor gezinnen, scholen, en voor alle relaties waarin afhankelijkheidsrelaties inherent zijn aan de functie van de institutie. Deze vorm van volgzaamheid is ook zichtbaar in traditionele werkverhoudingen. Een duidelijk voorbeeld is het leger, dat in zijn functioneren afhankelijk is van de hiërarchie. Een andere extreme situatie is de gevangenis: de functie bepaalt de aard van de relatie. Kenmerkend voor deze situaties zijn mogelijkheden van machtsmisbruik, omdat er bijna geen ontsnappen aan mogelijk is.12
Ten slotte kan gehoorzaamheid aan gezag zijn afgedwongen. Dergelijke gehoorzaamheidsrelaties zijn in principe niet legitiem en als zodanig strafbaar. Te denken valt aan mensenhandel of andere uitbuitingssituaties.
Vrijwillige instemming, functionele macht of afgedwongen onderwerping zijn de actuele vormen van naleving. Verticale relaties zijn op deze wijzen weliswaar onderdeel van de netwerkmaatschappij, maar ze zijn niet structureel verinnerlijkt. Ze behoeven de instemming van betrokkenen of ze zijn functioneel duidelijk gemarkeerd. Zo niet, dan zijn ze strafbaar. Uiteindelijk heeft iedereen evenveel recht van spreken, en men kan daar meer dan ooit uiting aan geven. Deze situatie van gelijkheid, die kenmerkend is voor de moderniteit, heeft zich in de netwerksamenleving geradicaliseerd. Daarom zien we ook dat men vaak moeite heeft om een gezagsrelatie te vestigen, te accepteren of te handhaven.13 We zien dit in de relatie tussen ouders en hun kinderen, maar ook die van leerkrachten ten opzichte van leerlingen en van leidinggevenden ten opzichte van medewerkers. Klassieke gehoorzaamheidssituaties zijn steeds meer teruggedrongen, waarbij het nog enigszins zoeken is naar de nieuwe vormen van gezag.
Ook in (driedimensionale) netwerken zit echter een onder en een boven (Van Dijk, 2006) zoals een links en een rechts en een voor en een achter. Horizontaal en verticaal zijn met andere woorden niet verdwenen, maar liggen in netwerken wel minder vast dan in statische structuren. Knooppunten en clusters daarvan zijn altijd ook weer verbonden met andere netwerken waarin ze een andere rol kunnen spelen. De aard van de verhoudingen binnen een institutioneel netwerk is onder andere bepaald door de functie waar het knooppunt zich mee bezighoudt. In het algemeen kan men stellen dat in horizontale netwerkrelaties ad hoc en in vertrouwen wordt afgestemd en geregeld. In verticale relaties zal de neiging om te reguleren en te controleren groter zijn. Hoe steiler hoe strenger, zou de vuistregel kunnen luiden.
Daarbij zal de inzet van het netwerk een grote rol spelen. Bij kwesties van leven of dood kunnen bevoegdheden, verantwoordelijkheden en de controle daarop van levensbelang zijn. De betrouwbaarheid van de actoren moet immers gegarandeerd zijn. De operatiekamer leent zich bijvoorbeeld slecht voor onderhandeling. Dit geldt onverkort voor het optreden bij rampen, crisissituaties en misstanden. Ook politiewerk vraagt meestal om directe actie binnen wettelijke kaders, strakke protocollen en herhaalde werkafspraken. Ook in het geval van zware belangen, financieel of maatschappelijk, zal de neiging tot regulering groot zijn. Overigens leert de kredietcrisis van 2009 dat ook een tekort aan regulering kan ontstaan, vanuit de gedachte dat het systeem dat zelf kan. Dit voorbeeld laat zien dat de mate van regulering ook onderwerp is van politieke strijd, waarbij nadrukkelijk ideologische verschillen naar voren komen.
Verbinding door controle
Standaardisatie ten behoeve van interoperabiliteit dient zich aan als noodzakelijk gevolg van technologische ontwikkeling. Ik heb in dit hoofdstuk echter duidelijk willen maken dat deze opgave de techniek overstijgt. Standaardisatie is een vorm van sociale ordening, een functie die in belangrijke mate de legitimiteit van de overheid bepaalt. De staat wordt aangesproken op zijn ordenende capaciteiten en ontleent daaraan zijn macht en in toenemende mate zijn bestaansrecht. Dat geldt onverkort voor de internationale verbanden waarbinnen de vraag naar standaardisatie wordt gesteld. Ordening kan gerealiseerd worden langs de lijn van controle en die van vertrouwen. Wet- en regelgeving, protocollisering en standaardisatie liggen in elkaars verlengde. Standaardisatie is in essentie een vorm van controle.
Toch schiet een dergelijke typering tekort indien we ons realiseren dat standaardisatie wordt ingezet ten behoeve van digitaal verbonden kunnen zijn. Deze doelstelling is primair en moet dat ook blijven. Vormen van controle hebben de neiging een doel in zichzelf te gaan vormen. Veiligheidsbeleid lijkt soms bijvoorbeeld te zijn losgezongen van primaire doelstellingen. Een veilig plein is van belang om kinderen te kunnen laten spelen of ouderen te kunnen laten rusten. Veiligheid is geen doel in zichzelf, of zou dat niet moeten zijn om te voorkomen dat het streven ernaar obsessieve trekken krijgt (Boutellier, 2005). Een vergelijkbaar verhaal geldt voor toezicht, inspectie, standaardisering en handhaving. Om te voorkomen dat deze terecht komen in een permanente spiraal behoeven ze een verder liggend doel. Ook in geval van informatietechnologische standaardisatie komt het er steeds op aan de primaire doelstelling voor ogen te houden. Ik heb deze geformuleerd als verbonden kunnen zijn. Indien dat het doel is kunnen mogelijke perverse effecten in termen van gelijkschakeling van informatie en aantasting van privacy wellicht voorkomen worden. In het algemeen gaat erom de informatietechnologie die de netwerkmaatschappij mogelijk maakte, aan condities te verbinden die maximale openheid faciliteren. Standaardisatie ten behoeve van interoperabiliteit is in die zin een vorm van verbinden door controle, of zou dat moeten zijn.
Literatuur
Boutellier, H., Meer dan veilig: Over bestuur, bescherming en burgerschap, oratie, Boom Juridische uitgevers, 2005.
––––––, De improvisatiemaatschappij; over de sociale ordening van een onbegrensde wereld, Boom/Lemma, 2011.
Brink, G. van den, Van waarheid naar veiligheid: Twee lessen voor een door angst bevangen burgerij, SUN, 2006.
Castelfranchi, C., en R. Falcone, Trust and control: A dialectic link, in: Applied Artificial Intelligence, jaargang 14, nr. 8, 2000, pp. 799-823.
Castells, M., The information age: Economy, society and culture, Volume I: The rise of the network society, oorspr. editie 1996, Blackwell, 2000a.
––––––, The information age: Economy, society and culture, Volume III: End of millennium, oorspr. editie 1998, Blackwell, 2000b.
––––––, Information age: Economy, society and culture, Volume II: The power of identity, oorspr. editie 1997, Blackwell, 2004.
Dijk, J. van, The network society, Sage, 2006; oorspr. editie De netwerkmaatschappij, Bohn Stafleu Van Loghum, 1991.
Haney, C., W. Banks en P. Zimbardo, Interpersonal dynamics in a simulated prison, in: International Journal of Criminology and Penology, deel 1, 1973, pp. 69-97.
Komter, A., Solidariteit en de gift, Amsterdam University Press, 2003; in het Engels verschenen als Solidarity and the gift, Cambridge University Press, 2005.
Koops, B.-J., C. Lüthy, A. Nelis en C. Sieburgh (samenstellers), De maakbare mens: Tussen fictie en fascinatie, Bert Bakker, 2009.
Loader, I., en N. Walker, Necessary virtues: The legitimate place of the state in the production of security, in: Democracy, society and the governance of security, B. Dupont en J. Woods (samenstellers), Cambridge University Press, 2006, pp. 165-196.
Power, M., The risk management of everything, Demos, 2004.
––––––, Organized uncertainty: Designing a world of risk management, Oxford University Press, 2007.
Projectgroep Visie op de politiefunctie, Politie in ontwikkeling: Visie op de politiefunctie, NPI, 2005.
Robertson, R., Globalization: Social theory and global culture, Sage, 1992.
Sassen, S., Territory, authority, rights from medieval to global assemblages, Princeton University Press, 2006.
Swaan, A. de, Uitgaansbeperking en uitgaansangst: Over de verschuiving van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding, oratie 1979, in: De mens is de mens een zorg: Opstellen 1971-1981, Meulenhoff, 1982, pp. 81-115.
Sztompka, P., Trust: A sociological theory, Cambridge University Press, 1999.
Taylor, C., A secular age, The Belknap Press of Harvard University Press, 2007.
Hans Boutellier is algemeen directeur van het Verwey-Jonker Instituut te Utrecht alsmede bijzonder hoogleraar Veiligheid en burgerschap aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij publiceerde drie boeken en vele artikelen en op het terrein van publieke moraal, strafrecht, criminaliteit en veiligheid. Dit hoofdstuk is onder meer gebaseerd op zijn boek De improvisatiemaatschappij.
1 Kenmerkend voor het informatietijdperk is de korte doorlooptijd van begrippen. De euforie rond de netwerkmaatschappij is geluwd, maar de relevantie van het concept is naar mijn mening onverminderd groot.
2 Het woord nodaal komt van het Latijnse nodus, knooppunt, en wordt hier vernederlandst tot nodaal (als in het Engelse nodal).
3 Castells spreekt van een derde revolutie, na de eerste twee industriële revoluties: van 1770-1800 vanwege de stoommachine;
van 1870-1900 vanwege de elektriciteit. In 1970 begon de derde technologische revolutie rond de transistor. Door de eerste twee kwamen nieuwe vormen van energie goedkoop beschikbaar, in de derde revolutie is sprake van een nieuwe grondstof: informatie.
4 Ik leen deze term van het rapport Politie in ontwikkeling (2005).
5 Ongeveer een kwart van de kinderen in de Verenigde Staten leeft niet met twee ouders; circa vijftig procent niet met de biologische ouders (Castells, 2004, p 196 e.v.).
6 Castells (2004) analyseert vier sociale fundamentele bewegingen: de Mexicaanse Zapatistas, de Amerikaanse patriottische
beweging, de Japanse Aum Shinrykio en de Arabische Al Qaeda. Daarnaast besteedt hij aandacht aan de anti-globalisten, de groene beweging en het feminisme (in relatie tot het einde van het patriarchale gezin) waarin nieuwe identiteitsvormen worden gezocht.
7 Van den Brink (2006) signaleert te weinig orde in de publieke ruimte en teveel orde in de maatschappelijke instituties – zij hebben echter beide dezelfde bron.
8 Castells (2004, p. 402 e.v.) is van mening dat niet zozeer de corruptie toeneemt, als wel het vertrouwen in de politiek afneemt.
9 Er is veel geschreven over de relatie tussen vertrouwen en sociaal kapitaal; ik sluit aan bij de notie dat vertrouwen zowel conditie als product van sociaal kapitaal kan zijn (Sztompka, 1999).
10 Zie voor een cognitieve analyse van deze samenhang Castelfranchi en Falcone (2000): “a good theory of trust cannot be
completed without a theory of control” (p. 799).
11 Dit is een formelere driedeling dan die van Max Weber. Deze onderscheidde drie vormen van gezag: traditioneel (dat wil zeggen op basis van sterke banden), wettelijk (hiervoor uiteengezet en uitgebreid met – informele – regulering) en charisma (wat resteert in een mediademocratie, maar steeds moeilijker is om te realiseren).
12 Zoals aangetoond in het beroemde gevangenisexperiment van Haney, Banks e.a. (1973). Een groep studenten werd ad random verdeeld in bewakers en gevangenen en werd verzocht een gevangenis na te bootsen. Het experiment moest binnen een week worden gestaakt vanwege uit hand gelopen machtsuitoefening (verfilmd als Das Experiment).
13 In de jaren zeventig introduceerde de socioloog De Swaan (1979) de term onderhandelingshuishouding om deze vorm van informalisering te typeren.